Wanneer is vitamine E ontdekt?
Vitamine E werd rond 1920 min of meer gelijktijdig ontdekt door verschillende onderzoekers in de Verenigde Staten die voedingsonderzoek deden met ratten. In 1920 onderzocht Henry Allbright Mattill of ratten hun hele leven toekonden met uitsluitend melk. De ratten groeiden goed op koemelk, maar bleken geen jongen te produceren. Ze waren onvruchtbaar. Er werden verschillende toevoegingen aan het dieet geprobeerd, zoals botervet, spekvet, zetmeel en zouten, maar er kwamen geen babyratjes.
Herbert McLean Evans en Katharine Scott Bishop waren bekend met de recente ontdekkingen van vitamine A, B en C. Ze besloten te onderzoeken of er voor de voortplanting andere voedingsstoffen nodig waren dan voor het volwassen worden. Ze gaven de ratten een dieet van caseïne, maiszetmeel, spekvet, botervet en zouten. Ze zorgden ook voor voldoende vitamine A (in de vorm van levertraan), vitamine B (in de vorm van gist) en vitamine C (in de vorm van sinaasappelsap). Maar de ratten plantten zich niet voort.
Toen de onderzoekers echter slablaadjes aan de voeding toevoegden, kwamen de jongen. Inmiddels was vitamine D ook ontdekt, daarom deed Barnett Sure in 1923 in The Journal of Biological Chemistry het voorstel om deze voor de voortplanting essentiële stof vitamine E te noemen.
Bishop en Evans ontdekten dat tarwekiemen bijzonder veel van deze stof bevatten.