Het idee van het stimuleren van het hart dateert al uit de achttiende eeuw. De eerste uitwendige pacemaker werd in 1932 gebouwd.
De eerste inwendige pacemaker werd in 1958 geïmplanteerd bij een Zweed, Arne Larsson. Hij stierf in 2001 op 86-jarige leeftijd. Hij had toen in totaal 26 pacemakers versleten, en iedere pacemaker was weer kleiner en geavanceerder. Tegenwoordig gaan pacemakers acht tot tien jaar mee, en ze worden gestuurd door microcomputers. Ze werken op lithium-iodinebatterijen.
De pacemaker is via draden met aan het eind een elektrode, ook wel leads genoemd, verbonden met het hart. De plaats waar de elektrode in het hart bevestigd is, hangt af van waar de stimulatie nodig is.
De pacemaker is een klein metalen kastje, ongeveer ter grootte van een luciferdoosje, dat onder het sleutelbeen wordt geïmplanteerd. De eerste pacemakers gaven alleen maar met een vaste frequentie prikkels af. Tegenwoordig meten sensoren wat het hart zelf doet, en de microcomputer in de pacemaker grijpt alleen in wanneer dat nodig is.